Jozef Moermans stak zijn hoofd in de beek en dronk tot hij bijna stikte en omhoog moest komen om adem te halen. Dat kon hij nog steeds, de dood was niet ingetreden. Hij dronk opnieuw. Het water smaakte niet als vergif. Hoe smaakt het dan wel?, vroeg hij zich af. Het heeft eigenlijk geen smaak en toch is het smakelijk. God heeft het water helemaal niet voor mensen gemaakt, het is giftiger dan wat ook ter wereld, maar het lest mijn dorst veel beter dan bier ooit heeft gedaan. Of lijkt het maar zo? Jozef voelde nog steeds geen pijn of zwakte. Blijkbaar was het gif trager dan beweerd werd of was zijn lichaam taaier dan hij altijd had gedacht. Hij kwam overeind en bemerkte dat hij gewoon kon lopen. Zijn maag klotste van al het water dat erin zat. Een eindje terug de oever op stond een oude boom met dikke, laaghangende takken. Daar wil ik wel dood gevonden worden, dacht hij, en ging eronder liggen.
In feite was de kans groter dat hij daar helemaal niet gevonden zou worden. Het lage loof onttrok hem aan het zicht van voorbijgangers, die niet kwamen. Jozef probeerde een dutje te doen, om zo in zijn slaap te kunnen sterven, want dat leek hem altijd een fijne manier. Hij was alleen bang dat hij wakker zou worden wanneer het gif zijn werk ging doen. Ook was hij helemaal niet moe, had juist zin om van alles te gaan doen. Hij richtte zijn blik op het deinen van de takken in de wind, luisterde naar het ruisen, het ritselen, het fluisteren, het onderling smiespelen van de bladeren. Later zou hij zich afvragen of hij op dit moment in slaap was gevallen en het vreemde voorval had gedroomd, of tijdens het voorval of daarna in slaap was gevallen, of zelfs al die tijd wakker was geweest. Zo helder en scherp was zijn indruk van de grote, gele tankwagen die traag, met zijn kont naar achteren de oever afreed, tot stilstand kwam en zijn slurf in het water van de beek liet zakken.
(Wordt vervolgd.)