‘Waar gaan we naartoe?’ vraag ik.
‘We gaan een eindje wandelen,’ zegt mijn vader.
‘Maar waar wandelen we dan naartoe?’
‘Naartoe, naartoe. We gaan gewoon een eindje wandelen. Over bospaden die te breed zijn om je in te beelden dat je de eerste bent die er overheen loopt, langs bomen die te ver uit elkaar staan om te fantaseren over dinosaurussen die zich verstoppen. We gaan wandelen in een aangeplant natuurgebied waar je de hele tijd wordt geconfronteerd met je gebrek aan plantenkennis, door middel van schuine, op afgezaagde boomstammetjes gespijkerde tekstbordjes. We gaan wandelen tot er één of andere droge spriet of dennennaald in je schoen terechtkomt, die in je hiel prikt, dwars door je sok heen. Die probeer je dan onder het lopen met je vinger uit je schoen te vissen, wat niet lukt. Je gaat zitten om je schoen uit te kloppen, maar dan raak je ons meteen kwijt, want je moeder en ik lopen gewoon door, hè. We hebben thuis al lang genoeg op je gewacht en we willen snel weer bij de auto zijn, want wij hebben ook een hekel aan wandelen, net als jij. En als dat je niet bevalt, dan blijf je maar thuis!’
Eén commentaar