Skip to content

Kijk niet op een kompas, kijk gewoon om je heen

Onderstaand betoog schreef Kasper C. Jansen samen met filmwetenschapper Joris van Laarhoven. Het is een reactie op Rutger Bregmans artikel Het kompas bibbert een beetje; Maar dat betekent niet dat we geen religieuze behoeftes meer hebben (hier te lezen in PDF-formaat). Twee dagen na het verschijnen van Bregmans artikel in NRC Next — op 14 december 2011 — stuurden Van Laarhoven en Jansen hun stuk naar de krant. Tot op heden hebben zij geen antwoord mogen ontvangen.

Deze Kerst dus toch maar weer eens naar de kerk,” besluit atheïst Rutger Bregman zijn betoog over de volgens hem onuitroeibare menselijke behoefte aan religie. Een absurde conclusie. Stel dát de mens inderdaad een fundamentele behoefte aan religie heeft, dan is toegeven aan die behoefte nog niet automatisch goed. Wat als mensen een fundamentele behoefte aan geweld hebben? Moeten we dat dan ook aanmoedigen? En stel dát je zou besluiten aan die fundamentele religieuze behoefte toe te geven, dan weet je nog steeds niet of je naar een kerk, een synagoge, een moskee, of een mandira moet gaan. Voor het geval men het vergeten is: die komen namelijk allemaal niet op hetzelfde neer.

Omdat er een kosmisch verschil bestaat tussen wat er verteld wordt in een moskee en wat in een mandira, is het hinderlijk dat Bregman begrippen als “God”, “zingeving”, “atheïst” en “religie” zo achteloos inzet — hij gebruikt elk van deze woorden meer dan één keer in zijn stuk maar bedoelt niet altijd hetzelfde. Hierdoor betreedt Bregman één van de meest belangrijke, verstrekkende en dringende debatten niet met broodnodige duidelijkheid over gebruikte noemers en begrippen, maar met schadelijke onduidelijkheid. Zijn standpunt: religie mag dan onwaar zijn, ze is ook onuitroeibaar en de enige manier om een zinnig leven te leiden. Waar religie verdwijnt, religie verschijnt, dus maakt het allemaal niet uit: een atheïst kan prima tóch even naar de kerstmis en tienermeisjes kunnen op de ‘reli-markt’ gewoon Jezus én Allah in de mand doen. Religie afzweren mag ook, maar dan ben je een tragische figuur. Hoewel hij zichzelf een atheïst noemt, presenteert hij atheïsme als hopeloos en religie als de enige hoop, een perverse en onjuiste positie.

Bregman stelt dat, hoewel veel kerken leeglopen, het fenomeen religie blijft voortbestaan binnen de instituten wetenschap, kunst en politiek, waar het zich in de loop van de 19de eeuw genesteld zou hebben. Hij weet deze stellingname echter niet te onderbouwen zonder het begrip ‘religie’ te vervagen of simpelweg verkeerd toe te passen.

Als eerste voorbeeld geeft hij de Franse filosoof en socioloog August Comte (1798-1857), die er weliswaar van overtuigd was dat “de wetenschap het geloof had verdreven”, maar vervolgens een ‘Religie der Mensheid’ oprichtte om te voorzien in zijn hardnekkige behoefte aan “een diepere vorm van zingeving”. Comte zou deze religie zelf omschreven hebben als ‘christendom min bijgeloof’. (De auteurs van deze tekst zijn heel benieuwd hoe hij wetenschappelijk heeft vastgesteld waar het ene ophield en het andere begon.) Met het ontstaan van dit kerkgenootschap ging de wetenschap “een religieuze rol vervullen”, aldus Bregman. Hij maakt hier de fout een klaarblijkelijk religieuze wetenschapper aan te voeren als bewijs voor het bestaan van religieuze wetenschap. Het is mogelijk, hoewel knap, een godsdienstig mens te zijn én wetenschap te bedrijven. De ervaring leert echter dat iedere poging religie en wetenschap daadwerkelijk te combineren tot gevolg heeft dat één van de twee het onderspit delft.

De zelfmoordgolf die volgde op Goethe’s Het lijden van de jonge Werther — overigens niet in de 19de maar in de 18e eeuw verschenen — ziet  Bregman als een gevolg van religieuze onderwerping aan kunst en kunstenaars. Maar wanneer we de steeds vager wordende term ‘religie’ definiëren als geloof in en gehoorzaamheid aan bovennatuurlijke fenomenen, zoals God, de herrijzenis, de hemel en zo voort, schiet het ‘Wertherdom’ duidelijk tekort. Zo geloofden de Goethe-fanaten niet dat Werther echt bestaan had en Goethe de voorbestemde chroniqueur was van diens levensloop. Hoe geobsedeerd ze ook waren door de tekst, ze erkenden hem als fictie, een product van de menselijke verbeeldingskracht. Het is overigens geenszins onze intentie te suggereren dat religieus dwepen met kunst onmogelijk is. Er zijn namelijk talloze godsdiensten gebaseerd op literaire kunstwerken. Het gekke is alleen dat de aanhangers er zonder uitzondering op staan dat het helemaal geen kunstwerken zijn, maar historische en natuurkundige naslagwerken, letter voor letter gedicteerd door een heilige geest. Die status heeft Goethe vooralsnog niet bereikt.

Naast de aanbidding van afzonderlijke kunstwerken, zou de 19de-eeuwse slogan L’art pour l’art volgens Bregman verantwoordelijk zijn voor de installatie van de kunst zélf als een Godheid. Kunst, schrijft hij, ging voortaan “de diepste waarheid over ons bestaan vertellen”. Hieruit blijkt maar weer hoe halsstarrig de neiging is achter iedere kunstuiting een Bedoeling te zoeken. Zelfs een stroming die in haar naam expliciteert dat ze uitsluitend kunst maakt óm de kunst, moet en zal de diepste waarheid over ons bestaan in petto hebben. Het uitgangspunt van de L’art pour l’art-filosofie was nu juist dat kunst helemaal niets meer ging ‘vertellen’, ook niet de zin van het leven.

Hoewel dit zeker twee voorbeelden zijn van verregaande kunstadoratie, getuigt het op zijn zachtst gezegd van weinig gevoel voor verhouding om de positie van kunst in een samenleving te vergelijken met die van een God, aangezien kunst geen bovennatuurlijk maar juist een bij uitstek menselijk fenomeen is.

De laatste sensationele 19de-eeuwse ontwikkeling waar Bregman ons op trakteert is het “steeds meer in elkaar overlopen” van religie en politiek. Nationalisme, communisme en fascisme zouden volgens hem heuse ‘politieke religies’ zijn. Hierbij moet worden opgemerkt dat Europees nationalisme zich waar nodig verbond aan bestaande godsdiensten en dat bijvoorbeeld vrijwel alle Oost-Europese fascistische landen een katholieke bevolking hadden. Deze ‘politieke religies’ waren dus niet zuiver politiek of seculier, maar bouwden deels voort op wat er al was. Communisme is een geval apart, want expliciet atheïstisch. Je zou kunnen zeggen dat communistische regimes de macht van de kerk geheel wilden overnemen. Dit betekent niet dat communisme óók een godsdienst is. Godsdienst is hersenloos kuddegedrag, maar niet elke vorm van hersenloos kuddegedrag is daarom een godsdienst.

Volgens Bregman duiden bovenstaande ontwikkelingen erop dat de secularisering van de afgelopen tweehonderd jaar ons religieus kompas allerminst heeft uitgeschakeld. Maar de laatste tijd is het kompas wel aan het “bibberen”. Een Hindoestaans meisje in Bregmans middelbare schoolklas ‘reli-shopte’ haar eigen religie bij elkaar uit elementen van andere religies. Bregman schrijft: “(…) inmiddels realiseer ik me dat zij al vroeg had begrepen dat religie niet over eeuwige waarheden, maar over eeuwige behoeftes gaat.” Maar is het niet waarschijnlijker dat het meisje juist niet had begrepen dat religies wel over eeuwige waarheden gaan? Met haar gedrag liet zij zien hoe mensen eeuwige waarheden fabriceren om tegemoet te komen aan hun eigen, tijdelijke behoeftes. Zij liet onbewust zien, kortom, hoe de mensen geen godenwerk, maar de goden mensenwerk zijn.

Dat laatste lijkt Bregman maar schoorvoetend toe te willen geven. Religies overleven niet omdat ze eeuwige waarheden bevatten; ze overleven omdat wij niet zonder hen kunnen, beweert hij. Om totaal onbegrijpelijke redenen denkt de schrijver hiermee niet de tragiek (of pathetiek) van gelovigen, maar, integendeel, de tragiek van atheïsten bespeurd te hebben. Atheïsten zijn tragisch omdat ze “God vaarwel hebben gezegd, maar ten diepste niet zonder zingeving kunnen”. Dit is zijn grootste fout, eentje die weerklinkt in het hele artikel: de aanmatigende en kleinzielige gedachte dat zingeving niet mogelijk is zonder God, dat onze levens geen zin hebben, tenzij die zin door een onsterfelijke pappa aan ons wordt uitgedeeld. Maar de enige zingeving waar een atheïst van verstoken blijft, is theïstische zingeving. Verder ligt de hele wereld voor hem open. In plaats van ‘zingeving’ of ‘diepere zingeving’ of ‘diepste zingeving’ als schaamteloos synoniem voor godsdienst in te zetten, zou Bregman beter het woord ‘zinkrijging’ kunnen gebruiken. Dan reserveren we ‘zingeving’ voor de dappere mensen die zélf proberen iets van het leven te maken, zonder bovennatuurlijke assistentie.

3 commentaren